Ik ben nog geen vijf kilometer onderweg, maar ik kef al als een hond. Van binnen huil ik als een baby; van buiten zweet ik tranen met tuiten. Ik zit in het wiel van een klein mannetje met brede schouders. Hij ziet er pezig uit en heeft de ideale lengte voor een wielrenner. Gek genoeg kennen zijn kuiten geen contouren. Op het moment dat we het Zuid-Limburgse gehucht Wahlwiller binnenrijden, kijkt hij plotseling achterom. Welke kant is de Kruisberg op? vraagt hij. Zijn blik straalt energie uit en op zijn gezicht is geen druppel zweet te bekennen. Ik wacht een paar seconde met het beantwoorden van zijn vraag om mijn benen rust te gunnen. Direct nadat ik lucht heb gevonden om linksaf te roepen, gaat het gedrongen ventje weer op zijn pedalen staan. Ik zou hem graag willen laten weten hoe ik over hem denk, maar ik kan geen lucht meer vinden om te vloeken. Hoewel het knokken me nader staat dan de souplesse, kijk ik vol verbazing toe hoe het mannetje tekeer gaat op zijn tweewieler.

Met de Kruisberg in zicht zet mijn voorganger aan. Alsof we nog niet hard genoeg rijden. Door de krachtsinspanning dwalen mijn gedachte af. Bij vlagen waan ik me in het profpeloton en denk ik achter Philippe Gilbert aan omhoog te rijden. Ik probeer heilig te geloven in de uitspraak pijn is fijn, maar mijn benen verzuren er niet minder door. De versnelling blijft maar duren. Ik geloof niet dat wielrenners elkaar een lekke band toewensen, maar het zou me niet slecht uitkomen als die tempobeul ineens op zijn velg rijdt. Het kan me sowieso niet gebeuren dat ik hier door hem gelost word. Geen denken aan. Het laatste gedeelte van de klim besluit ik mijn ogen te sluiten. Als ik ze op de top open, fiets ik zowaar naast de krachtpatser. Ik kijk hem aan en een gevoel van opluchting schiet door mijn lichaam: hij heeft het er warm van gekregen.

Ik kruip op kop om te temporiseren. Bovendien hoeft de heuvelkoning nu niet om te kijken om me de weg naar de Eyserbosweg te vragen en blijft de grimas op mijn gezicht voor hem verborgen. Ik sla rechtsaf. De weg begint te stijgen. Op zoek naar mijn ritme probeer ik een snelheid te rijden waarop ik niet direct voorbijgevlogen wordt, zonder succes. Dansend op zijn pedalen fietst het ventje langs me. Ik ben verbijsterd. Kijkend naar hem zie ik totaal geen angst; niet voor het venijn van de heuvel en niet voor de pijn die hij zijn benen zal toedoen als hij op deze manier door zal trappen. Gezien zijn manoeuvres vrees ik voor de aankomende minuten. Immers stroomt het zweet nog steeds van mijn gezicht, maar lijkt er bij hem enkel talent vanaf te druipen. Na een flauwe bocht wordt het bos op de top van de heuvel zichtbaar. Uit het niets zit het kleine mannetje achterstevoren op zijn fiets. Overschatting? Hongerklop? Is de stoere vent dan toch bang voor de man met de hamer die zich in het Eyserbos schuilhoudt? Hoe dan ook fiets ik ineens alleen naar het hoogste punt. Op de top wacht ik op hem en denk ik met verbazing terug aan de bravoure waarmee mijn compagnon zichzelf binnen twee heuvels volledig de vernieling in heeft gereden.

Nicky, bedankt. Ik vond het geweldig om getuige te mogen zijn van jouw eerste kilometers op een wielrenfiets.